Home
Conjugation
Dictionary
Grammar
Most frequent words
Contacts
French
Spanish
Dutch
German
Italian
English
Russian
Czech
Polish
Japanese
Other languages
Search
aanpassen
aanvatten
aanzetten
achten
afpakken
afwachten
afwegen
afwerken
afzien
antwoorden
bakken
beantwoorden
bedanken
bedienen
bedoelen
bedriegen
beginnen
behandelen
beleven
bellen
beloven
benodigen
beoordelen
bepalen
beperken
bereiken
beschrijven
besluiten
bestaan
besteden
bestellen
betalen
bevatten
bevelen
bevestigen
bewaren
bewegen
bezoeken
bidden
bieden
bijten
binden
blazen
blijken
blijven
blinken
blozen
bouwen
branden
breken
brengen
buigen
controleren
dansen
delen
denken
dienen
doden
doen
doordringen
doorgaan
draaien
dragen
dreigen
drijven
drinken
dromen
drukken
duiken
durven
dwingen
eten
fietsen
fluiten
functioneren
gaan
gebeuren
gebruiken
gelden
geloven
genezen
genieten
geven
gieten
glijden
glimlachen
glimmen
gooien
graven
grijpen
groeien
groeten
halen
handelen
handhaven
hangen
hebben
heersen
heffen
helpen
herhalen
herkennen
herstellen
heten
hopen
horen
houden
huilen
huren
innemen
instellen
interesseren
inzien
jagen
kennen
kennismaken
kiezen
kijken
klagen
klimmen
klinken
kloppen
koken
komen
kopen
kosten
krijgen
krimpen
kruipen
kunnen
lachen
laden
laten
leiden
lenen
leren
letten
leven
leveren
lezen
liegen
liggen
lijden
lijken
lopen
lukken
maken
meebrengen
meenemen
mengen
merken
meten
missen
moeten
mogen
neerzetten
nemen
noemen
omkeren
onderscheiden
ontbijten
ontdekken
ontmoeten
ontvangen
opbouwen
opbrengen
ophalen
opheffen
opheven
opkijken
oplossen
opnemen
oppassen
oprichten
opzetten
opzoeken
overtuigen
pakken
parkeren
passen
plaatsen
plannen
plegen
praten
prijzen
proberen
proeven
protesteren
raden
raken
realiseren
redden
regelen
reiken
rekenen
reserveren
richten
rijden
roepen
roken
ruiken
rusten
scheiden
schelden
schenken
scheppen
scheren
scheuren
schieten
schijnen
schilderen
schreeuwen
schrijven
schrikken
schuiven
slaan
slagen
slapen
slijten
slopen
sluiten
smaken
smelten
smijten
snappen
snijden
snuiven
spannen
spelen
spijten
splijten
spreken
springen
spuiten
staan
staren
starten
steken
stelen
stellen
stemmen
sterven
steuven
stijgen
streven
strijden
strijken
studeren
sturen
tekenen
telefoneren
tellen
terugkeren
toegeven
toelaten
toepassen
toevoegen
tonen
treden
treffen
trekken
trouwen
uitbreiden
uitdrukken
uitkijken
uitkledden
uitleggen
uitmachen
uitspreken
uitzien
uitzoeken
vallen
vangen
varen
vechten
verbazen
verbergen
verbieden
verbinden
verblijven
verchillen
verdienen
verdwijnen
vergelijken
vergeten
vergissen
verheugen
verhogen
verhuren
verkeren
verklaren
verkopen
verkrijgen
verlaten
verliezen
vermelden
vermoeden
veroerzaken
verplichten
verrichten
verschijnen
verslijten
verslinden
verstaan
versterken
vertalen
vertellen
vertonen
vertrekken
vertrouwen
verwachten
verzenden
verzinnen
vieren
vinden
vliegen
vluchten
voelen
voeren
volgen
voorstellen
voorzien
vragen
vrezen
vriezen
vullen
wachten
wassen
wegen
wekken
wennen
wensen
werken
werpen
weten
wijten
wijzen
willen
winnen
wonen
worden
wreken
wrijven
wringen
zeggen
zenden
zetten
zien
zijn
zingen
zinken
zitten
zoeken
zorgen
zuigen
zullen
zwellen
zwemmen
zweren
zwerven
zwijgen
Conjugation of the verb zullen in Dutch
Infinitive zullen
Present
Singular 1 ik zal2 jij zult3 hij zal
Plural1 wij zullen2 jullie zullen3 zij zullen
Past tense
Singular 1 ik zou2 jij zou3 hij zou
Plural1 wij zouden2 jullie zouden3 zij zouden
Imperative:
zal
Polite imperative:
zult u