Present |
Singular 1 ik vertel2 jij vertelt3 hij vertelt | Plural1 wij vertellen2 jullie vertellen3 zij vertellen |
Past tense
|
Singular 1 ik vertelde2 jij vertelde3 hij vertelde | Plural1 wij vertelden2 jullie vertelden3 zij vertelden | Perfect
|
Singular 1 ik heb verteld2 jij hebt verteld3 hij heeft verteld | Plural1 wij hebben verteld2 jullie hebben verteld3 zij hebben verteld | Future
|
Singular 1 ik zal vertellen2 jij zult vertellen3 hij zal vertellen | Plural1 wij zullen vertellen2 jullie zullen vertellen3 zij zullen vertellen | Past perfect
|
Singular 1 ik had verteld2 jij had verteld3 hij had verteld | Plural1 wij hadden verteld2 jullie hadden verteld3 zij hadden verteld | Future perfect
|
Singular 1 ik zal verteld hebben2 jij zult verteld hebben3 hij zal verteld hebben | Plural1 wij zullen verteld hebben2 jullie zullen verteld hebben3 zij zullen verteld hebben | Conditional
|
Singular 1 ik zou vertellen2 jij zou vertellen3 hij zou vertellen | Plural1 wij zouden vertellen2 jullie zouden vertellen3 zij zouden vertellen | Conditional perfect
|
Singular 1 ik zou verteld hebben2 jij zou verteld hebben3 hij zou verteld hebben | Plural1 wij zouden verteld hebben2 jullie zouden verteld hebben3 zij zouden verteld hebben |