Present |
Singular 1 ik schreeuw2 jij schreeuwt3 hij schreeuwt | Plural1 wij schreeuwen2 jullie schreeuwen3 zij schreeuwen |
Past tense
|
Singular 1 ik schreeuwde2 jij schreeuwde3 hij schreeuwde | Plural1 wij schreeuwden2 jullie schreeuwden3 zij schreeuwden | Perfect
|
Singular 1 ik heb geschreeuwd2 jij hebt geschreeuwd3 hij heeft geschreeuwd | Plural1 wij hebben geschreeuwd2 jullie hebben geschreeuwd3 zij hebben geschreeuwd | Future
|
Singular 1 ik zal schreeuwen2 jij zult schreeuwen3 hij zal schreeuwen | Plural1 wij zullen schreeuwen2 jullie zullen schreeuwen3 zij zullen schreeuwen | Past perfect
|
Singular 1 ik had geschreeuwd2 jij had geschreeuwd3 hij had geschreeuwd | Plural1 wij hadden geschreeuwd2 jullie hadden geschreeuwd3 zij hadden geschreeuwd | Future perfect
|
Singular 1 ik zal geschreeuwd hebben2 jij zult geschreeuwd hebben3 hij zal geschreeuwd hebben | Plural1 wij zullen geschreeuwd hebben2 jullie zullen geschreeuwd hebben3 zij zullen geschreeuwd hebben | Conditional
|
Singular 1 ik zou schreeuwen2 jij zou schreeuwen3 hij zou schreeuwen | Plural1 wij zouden schreeuwen2 jullie zouden schreeuwen3 zij zouden schreeuwen | Conditional perfect
|
Singular 1 ik zou geschreeuwd hebben2 jij zou geschreeuwd hebben3 hij zou geschreeuwd hebben | Plural1 wij zouden geschreeuwd hebben2 jullie zouden geschreeuwd hebben3 zij zouden geschreeuwd hebben |