Present |
Singular 1 ik brand2 jij brandt3 hij brandt | Plural1 wij branden2 jullie branden3 zij branden |
Past tense
|
Singular 1 ik brandde2 jij brandde3 hij brandde | Plural1 wij brandden2 jullie brandden3 zij brandden | Perfect
|
Singular 1 ik heb gebrand2 jij hebt gebrand3 hij heeft gebrand | Plural1 wij hebben gebrand2 jullie hebben gebrand3 zij hebben gebrand | Future
|
Singular 1 ik zal branden2 jij zult branden3 hij zal branden | Plural1 wij zullen branden2 jullie zullen branden3 zij zullen branden | Past perfect
|
Singular 1 ik had gebrand2 jij had gebrand3 hij had gebrand | Plural1 wij hadden gebrand2 jullie hadden gebrand3 zij hadden gebrand | Future perfect
|
Singular 1 ik zal gebrand hebben2 jij zult gebrand hebben3 hij zal gebrand hebben | Plural1 wij zullen gebrand hebben2 jullie zullen gebrand hebben3 zij zullen gebrand hebben | Conditional
|
Singular 1 ik zou branden2 jij zou branden3 hij zou branden | Plural1 wij zouden branden2 jullie zouden branden3 zij zouden branden | Conditional perfect
|
Singular 1 ik zou gebrand hebben2 jij zou gebrand hebben3 hij zou gebrand hebben | Plural1 wij zouden gebrand hebben2 jullie zouden gebrand hebben3 zij zouden gebrand hebben |