Search


  • aanpassen
  • aanvatten
  • aanzetten
  • achten
  • afpakken
  • afwachten
  • afwegen
  • afwerken
  • afzien
  • antwoorden
  • bakken
  • beantwoorden
  • bedanken
  • bedienen
  • bedoelen
  • bedriegen
  • beginnen
  • behandelen
  • beleven
  • bellen
  • beloven
  • benodigen
  • beoordelen
  • bepalen
  • beperken
  • bereiken
  • beschrijven
  • besluiten
  • bestaan
  • besteden
  • bestellen
  • betalen
  • bevatten
  • bevelen
  • bevestigen
  • bewaren
  • bewegen
  • bezoeken
  • bidden
  • bieden
  • bijten
  • binden
  • blazen
  • blijken
  • blijven
  • blinken
  • blozen
  • bouwen
  • branden
  • breken
  • brengen
  • buigen
  • controleren
  • dansen
  • delen
  • denken
  • dienen
  • doden
  • doen
  • doordringen
  • doorgaan
  • draaien
  • dragen
  • dreigen
  • drijven
  • drinken
  • dromen
  • drukken
  • duiken
  • durven
  • dwingen
  • eten
  • fietsen
  • fluiten
  • functioneren
  • gaan
  • gebeuren
  • gebruiken
  • gelden
  • geloven
  • genezen
  • genieten
  • geven
  • gieten
  • glijden
  • glimlachen
  • glimmen
  • gooien
  • graven
  • grijpen
  • groeien
  • groeten
  • halen
  • handelen
  • handhaven
  • hangen
  • hebben
  • heersen
  • heffen
  • helpen
  • herhalen
  • herkennen
  • herstellen
  • heten
  • hopen
  • horen
  • houden
  • huilen
  • huren
  • innemen
  • instellen
  • interesseren
  • inzien
  • jagen
  • kennen
  • kennismaken
  • kiezen
  • kijken
  • klagen
  • klimmen
  • klinken
  • kloppen
  • koken
  • komen
  • kopen
  • kosten
  • krijgen
  • krimpen
  • kruipen
  • kunnen
  • lachen
  • laden
  • laten
  • leiden
  • lenen
  • leren
  • letten
  • leven
  • leveren
  • lezen
  • liegen
  • liggen
  • lijden
  • lijken
  • lopen
  • lukken
  • maken
  • meebrengen
  • meenemen
  • mengen
  • merken
  • meten
  • missen
  • moeten
  • mogen
  • neerzetten
  • nemen
  • noemen
  • omkeren
  • onderscheiden
  • ontbijten
  • ontdekken
  • ontmoeten
  • ontvangen
  • opbouwen
  • opbrengen
  • ophalen
  • opheffen
  • opheven
  • opkijken
  • oplossen
  • opnemen
  • oppassen
  • oprichten
  • opzetten
  • opzoeken
  • overtuigen
  • pakken
  • parkeren
  • passen
  • plaatsen
  • plannen
  • plegen
  • praten
  • prijzen
  • proberen
  • proeven
  • protesteren
  • raden
  • raken
  • realiseren
  • redden
  • regelen
  • reiken
  • rekenen
  • reserveren
  • richten
  • rijden
  • roepen
  • roken
  • ruiken
  • rusten
  • scheiden
  • schelden
  • schenken
  • scheppen
  • scheren
  • scheuren
  • schieten
  • schijnen
  • schilderen
  • schreeuwen
  • schrijven
  • schrikken
  • schuiven
  • slaan
  • slagen
  • slapen
  • slijten
  • slopen
  • sluiten
  • smaken
  • smelten
  • smijten
  • snappen
  • snijden
  • snuiven
  • spannen
  • spelen
  • spijten
  • splijten
  • spreken
  • springen
  • spuiten
  • staan
  • staren
  • starten
  • steken
  • stelen
  • stellen
  • stemmen
  • sterven
  • steuven
  • stijgen
  • streven
  • strijden
  • strijken
  • studeren
  • sturen
  • tekenen
  • telefoneren
  • tellen
  • terugkeren
  • toegeven
  • toelaten
  • toepassen
  • toevoegen
  • tonen
  • treden
  • treffen
  • trekken
  • trouwen
  • uitbreiden
  • uitdrukken
  • uitkijken
  • uitkledden
  • uitleggen
  • uitmachen
  • uitspreken
  • uitzien
  • uitzoeken
  • vallen
  • vangen
  • varen
  • vechten
  • verbazen
  • verbergen
  • verbieden
  • verbinden
  • verblijven
  • verchillen
  • verdienen
  • verdwijnen
  • vergelijken
  • vergeten
  • vergissen
  • verheugen
  • verhogen
  • verhuren
  • verkeren
  • verklaren
  • verkopen
  • verkrijgen
  • verlaten
  • verliezen
  • vermelden
  • vermoeden
  • veroerzaken
  • verplichten
  • verrichten
  • verschijnen
  • verslijten
  • verslinden
  • verstaan
  • versterken
  • vertalen
  • vertellen
  • vertonen
  • vertrekken
  • vertrouwen
  • verwachten
  • verzenden
  • verzinnen
  • vieren
  • vinden
  • vliegen
  • vluchten
  • voelen
  • voeren
  • volgen
  • voorstellen
  • voorzien
  • vragen
  • vrezen
  • vriezen
  • vullen
  • wachten
  • wassen
  • wegen
  • wekken
  • wennen
  • wensen
  • werken
  • werpen
  • weten
  • wijten
  • wijzen
  • willen
  • winnen
  • wonen
  • worden
  • wreken
  • wrijven
  • wringen
  • zeggen
  • zenden
  • zetten
  • zien
  • zijn
  • zingen
  • zinken
  • zitten
  • zoeken
  • zorgen
  • zuigen
  • zullen
  • zwellen
  • zwemmen
  • zweren
  • zwerven
  • zwijgen
  • Conjugation of the verb fietsen in Dutch

    Infinitive fietsen










    Present
    Singular
    1 ik fiets
    2 jij fietst
    3 hij fietst
    Plural
    1 wij fietsen
    2 jullie fietsen
    3 zij fietsen

    Past tense
    Singular
    1 ik fietste
    2 jij fietste
    3 hij fietste
    Plural
    1 wij fietsten
    2 jullie fietsten
    3 zij fietsten

    Perfect
    Singular
    1 ik heb gefietst
    2 jij hebt gefietst
    3 hij heeft gefietst
    Plural
    1 wij hebben gefietst
    2 jullie hebben gefietst
    3 zij hebben gefietst

    Future
    Singular
    1 ik zal fietsen
    2 jij zult fietsen
    3 hij zal fietsen
    Plural
    1 wij zullen fietsen
    2 jullie zullen fietsen
    3 zij zullen fietsen

    Past perfect
    Singular
    1 ik had gefietst
    2 jij had gefietst
    3 hij had gefietst
    Plural
    1 wij hadden gefietst
    2 jullie hadden gefietst
    3 zij hadden gefietst

    Future perfect
    Singular
    1 ik zal gefietst hebben
    2 jij zult gefietst hebben
    3 hij zal gefietst hebben
    Plural
    1 wij zullen gefietst hebben
    2 jullie zullen gefietst hebben
    3 zij zullen gefietst hebben

    Conditional
    Singular
    1 ik zou fietsen
    2 jij zou fietsen
    3 hij zou fietsen
    Plural
    1 wij zouden fietsen
    2 jullie zouden fietsen
    3 zij zouden fietsen

    Conditional perfect
    Singular
    1 ik zou gefietst hebben
    2 jij zou gefietst hebben
    3 hij zou gefietst hebben
    Plural
    1 wij zouden gefietst hebben
    2 jullie zouden gefietst hebben
    3 zij zouden gefietst hebben

    Imperative:
    fiets
    Polite imperative:
    fietst u