Present |
Singular 1 ik stem2 jij stemt3 hij stemt | Plural1 wij stemmen2 jullie stemmen3 zij stemmen |
Past tense
|
Singular 1 ik stemde2 jij stemde3 hij stemde | Plural1 wij stemden2 jullie stemden3 zij stemden | Perfect
|
Singular 1 ik heb gestemd2 jij hebt gestemd3 hij heeft gestemd | Plural1 wij hebben gestemd2 jullie hebben gestemd3 zij hebben gestemd | Future
|
Singular 1 ik zal stemmen2 jij zult stemmen3 hij zal stemmen | Plural1 wij zullen stemmen2 jullie zullen stemmen3 zij zullen stemmen | Past perfect
|
Singular 1 ik had gestemd2 jij had gestemd3 hij had gestemd | Plural1 wij hadden gestemd2 jullie hadden gestemd3 zij hadden gestemd | Future perfect
|
Singular 1 ik zal gestemd hebben2 jij zult gestemd hebben3 hij zal gestemd hebben | Plural1 wij zullen gestemd hebben2 jullie zullen gestemd hebben3 zij zullen gestemd hebben | Conditional
|
Singular 1 ik zou stemmen2 jij zou stemmen3 hij zou stemmen | Plural1 wij zouden stemmen2 jullie zouden stemmen3 zij zouden stemmen | Conditional perfect
|
Singular 1 ik zou gestemd hebben2 jij zou gestemd hebben3 hij zou gestemd hebben | Plural1 wij zouden gestemd hebben2 jullie zouden gestemd hebben3 zij zouden gestemd hebben |