Present |
Singular 1 ik verheug2 jij verheugt3 hij verheugt | Plural1 wij verheugen2 jullie verheugen3 zij verheugen |
Past tense
|
Singular 1 ik verheugde2 jij verheugde3 hij verheugde | Plural1 wij verheugden2 jullie verheugden3 zij verheugden | Perfect
|
Singular 1 ik heb verheugd2 jij hebt verheugd3 hij heeft verheugd | Plural1 wij hebben verheugd2 jullie hebben verheugd3 zij hebben verheugd | Future
|
Singular 1 ik zal verheugen2 jij zult verheugen3 hij zal verheugen | Plural1 wij zullen verheugen2 jullie zullen verheugen3 zij zullen verheugen | Past perfect
|
Singular 1 ik had verheugd2 jij had verheugd3 hij had verheugd | Plural1 wij hadden verheugd2 jullie hadden verheugd3 zij hadden verheugd | Future perfect
|
Singular 1 ik zal verheugd hebben2 jij zult verheugd hebben3 hij zal verheugd hebben | Plural1 wij zullen verheugd hebben2 jullie zullen verheugd hebben3 zij zullen verheugd hebben | Conditional
|
Singular 1 ik zou verheugen2 jij zou verheugen3 hij zou verheugen | Plural1 wij zouden verheugen2 jullie zouden verheugen3 zij zouden verheugen | Conditional perfect
|
Singular 1 ik zou verheugd hebben2 jij zou verheugd hebben3 hij zou verheugd hebben | Plural1 wij zouden verheugd hebben2 jullie zouden verheugd hebben3 zij zouden verheugd hebben |