Present |
Singular 1 ik sluit2 jij sluit3 hij sluit | Plural1 wij sluiten2 jullie sluiten3 zij sluiten |
Past tense
|
Singular 1 ik sloot2 jij sloot3 hij sloot | Plural1 wij sloten2 jullie sloten3 zij sloten | Perfect
|
Singular 1 ik heb gesloten2 jij hebt gesloten3 hij heeft gesloten | Plural1 wij hebben gesloten2 jullie hebben gesloten3 zij hebben gesloten | Future
|
Singular 1 ik zal sluiten2 jij zult sluiten3 hij zal sluiten | Plural1 wij zullen sluiten2 jullie zullen sluiten3 zij zullen sluiten | Past perfect
|
Singular 1 ik had gesloten2 jij had gesloten3 hij had gesloten | Plural1 wij hadden gesloten2 jullie hadden gesloten3 zij hadden gesloten | Future perfect
|
Singular 1 ik zal gesloten hebben2 jij zult gesloten hebben3 hij zal gesloten hebben | Plural1 wij zullen gesloten hebben2 jullie zullen gesloten hebben3 zij zullen gesloten hebben | Conditional
|
Singular 1 ik zou sluiten2 jij zou sluiten3 hij zou sluiten | Plural1 wij zouden sluiten2 jullie zouden sluiten3 zij zouden sluiten | Conditional perfect
|
Singular 1 ik zou gesloten hebben2 jij zou gesloten hebben3 hij zou gesloten hebben | Plural1 wij zouden gesloten hebben2 jullie zouden gesloten hebben3 zij zouden gesloten hebben |