Present |
Singular 1 ik zing2 jij zingt3 hij zingt | Plural1 wij zingen2 jullie zingen3 zij zingen |
Past tense
|
Singular 1 ik zong2 jij zong3 hij zong | Plural1 wij zongen2 jullie zongen3 zij zongen | Perfect
|
Singular 1 ik heb gezongen2 jij hebt gezongen3 hij heeft gezongen | Plural1 wij hebben gezongen2 jullie hebben gezongen3 zij hebben gezongen | Future
|
Singular 1 ik zal zingen2 jij zult zingen3 hij zal zingen | Plural1 wij zullen zingen2 jullie zullen zingen3 zij zullen zingen | Past perfect
|
Singular 1 ik had gezongen2 jij had gezongen3 hij had gezongen | Plural1 wij hadden gezongen2 jullie hadden gezongen3 zij hadden gezongen | Future perfect
|
Singular 1 ik zal gezongen hebben2 jij zult gezongen hebben3 hij zal gezongen hebben | Plural1 wij zullen gezongen hebben2 jullie zullen gezongen hebben3 zij zullen gezongen hebben | Conditional
|
Singular 1 ik zou zingen2 jij zou zingen3 hij zou zingen | Plural1 wij zouden zingen2 jullie zouden zingen3 zij zouden zingen | Conditional perfect
|
Singular 1 ik zou gezongen hebben2 jij zou gezongen hebben3 hij zou gezongen hebben | Plural1 wij zouden gezongen hebben2 jullie zouden gezongen hebben3 zij zouden gezongen hebben |