Present |
Singular 1 ik leef 2 jij leeft 3 hij leeft
| Plural 1 wij leven 2 jullie leven 3 zij leven |
Past tense
|
Singular 1 ik leefde 2 jij leefde 3 hij leefde
| Plural 1 wij leefden 2 jullie leefden 3 zij leefden |
Perfect
|
Singular 1 ik heb geleefd 2 jij hebt geleefd 3 hij heeft geleefd
| Plural 1 wij hebben geleefd 2 jullie hebben geleefd 3 zij hebben geleefd |
Future
|
Singular 1 ik zal leven 2 jij zult leven 3 hij zal leven
| Plural 1 wij zullen leven 2 jullie zullen leven 3 zij zullen leven |
Past perfect
|
Singular 1 ik had geleefd 2 jij had geleefd 3 hij had geleefd
| Plural 1 wij hadden geleefd 2 jullie hadden geleefd 3 zij hadden geleefd |
Future perfect
|
Singular 1 ik zal geleefd hebben 2 jij zult geleefd hebben 3 hij zal geleefd hebben
| Plural 1 wij zullen geleefd hebben 2 jullie zullen geleefd hebben 3 zij zullen geleefd hebben |
Conditional
|
Singular 1 ik zou leven 2 jij zou leven 3 hij zou leven
| Plural 1 wij zouden leven 2 jullie zouden leven 3 zij zouden leven |
Conditional perfect
|
Singular 1 ik zou geleefd hebben 2 jij zou geleefd hebben 3 hij zou geleefd hebben
| Plural 1 wij zouden geleefd hebben 2 jullie zouden geleefd hebben 3 zij zouden geleefd hebben |