Present |
Singular 1 ik heet2 jij heet3 hij heet | Plural1 wij heten2 jullie heten3 zij heten |
Past tense
|
Singular 1 ik heette2 jij heette3 hij heette | Plural1 wij heetten2 jullie heetten3 zij heetten | Perfect
|
Singular 1 ik heb geheten2 jij hebt geheten3 hij heeft geheten | Plural1 wij hebben geheten2 jullie hebben geheten3 zij hebben geheten | Future
|
Singular 1 ik zal heten2 jij zult heten3 hij zal heten | Plural1 wij zullen heten2 jullie zullen heten3 zij zullen heten | Past perfect
|
Singular 1 ik had geheten2 jij had geheten3 hij had geheten | Plural1 wij hadden geheten2 jullie hadden geheten3 zij hadden geheten | Future perfect
|
Singular 1 ik zal geheten hebben2 jij zult geheten hebben3 hij zal geheten hebben | Plural1 wij zullen geheten hebben2 jullie zullen geheten hebben3 zij zullen geheten hebben | Conditional
|
Singular 1 ik zou heten2 jij zou heten3 hij zou heten | Plural1 wij zouden heten2 jullie zouden heten3 zij zouden heten | Conditional perfect
|
Singular 1 ik zou geheten hebben2 jij zou geheten hebben3 hij zou geheten hebben | Plural1 wij zouden geheten hebben2 jullie zouden geheten hebben3 zij zouden geheten hebben |