Present |
Singular 1 ik kled uit2 jij kledt uit3 hij kledt uit | Plural1 wij kledden uit2 jullie kledden uit3 zij kledden uit |
Past tense
|
Singular 1 ik kledde uit2 jij kledde uit3 hij kledde uit | Plural1 wij kledden uit2 jullie kledden uit3 zij kledden uit | Perfect
|
Singular 1 ik heb uitgekled2 jij hebt uitgekled3 hij heeft uitgekled | Plural1 wij hebben uitgekled2 jullie hebben uitgekled3 zij hebben uitgekled | Future
|
Singular 1 ik zal uitkledden2 jij zult uitkledden3 hij zal uitkledden | Plural1 wij zullen uitkledden2 jullie zullen uitkledden3 zij zullen uitkledden | Past perfect
|
Singular 1 ik had uitgekled2 jij had uitgekled3 hij had uitgekled | Plural1 wij hadden uitgekled2 jullie hadden uitgekled3 zij hadden uitgekled | Future perfect
|
Singular 1 ik zal uitgekled hebben2 jij zult uitgekled hebben3 hij zal uitgekled hebben | Plural1 wij zullen uitgekled hebben2 jullie zullen uitgekled hebben3 zij zullen uitgekled hebben | Conditional
|
Singular 1 ik zou uitkledden2 jij zou uitkledden3 hij zou uitkledden | Plural1 wij zouden uitkledden2 jullie zouden uitkledden3 zij zouden uitkledden | Conditional perfect
|
Singular 1 ik zou uitgekled hebben2 jij zou uitgekled hebben3 hij zou uitgekled hebben | Plural1 wij zouden uitgekled hebben2 jullie zouden uitgekled hebben3 zij zouden uitgekled hebben |