Present |
Singular 1 ik los op2 jij lost op3 hij lost op | Plural1 wij lossen op2 jullie lossen op3 zij lossen op |
Past tense
|
Singular 1 ik loste op2 jij loste op3 hij loste op | Plural1 wij losten op2 jullie losten op3 zij losten op | Perfect
|
Singular 1 ik heb opgelost2 jij hebt opgelost3 hij heeft opgelost | Plural1 wij hebben opgelost2 jullie hebben opgelost3 zij hebben opgelost | Future
|
Singular 1 ik zal oplossen2 jij zult oplossen3 hij zal oplossen | Plural1 wij zullen oplossen2 jullie zullen oplossen3 zij zullen oplossen | Past perfect
|
Singular 1 ik had opgelost2 jij had opgelost3 hij had opgelost | Plural1 wij hadden opgelost2 jullie hadden opgelost3 zij hadden opgelost | Future perfect
|
Singular 1 ik zal opgelost hebben2 jij zult opgelost hebben3 hij zal opgelost hebben | Plural1 wij zullen opgelost hebben2 jullie zullen opgelost hebben3 zij zullen opgelost hebben | Conditional
|
Singular 1 ik zou oplossen2 jij zou oplossen3 hij zou oplossen | Plural1 wij zouden oplossen2 jullie zouden oplossen3 zij zouden oplossen | Conditional perfect
|
Singular 1 ik zou opgelost hebben2 jij zou opgelost hebben3 hij zou opgelost hebben | Plural1 wij zouden opgelost hebben2 jullie zouden opgelost hebben3 zij zouden opgelost hebben |