blijven conjugation - Dutch verb conjugation

Infinitive blijven

Present
Singular 1 ik blijf 2 jij blijft 3 hij blijft	Plural 1 wij blijven 2 jullie blijven 3 zij blijven
Past tense
Singular 1 ik bleef 2 jij bleef 3 hij bleef	Plural 1 wij bleven 2 jullie bleven 3 zij bleven
Perfect
Singular 1 ik ben gebleven 2 jij bent gebleven 3 hij is gebleven	Plural 1 wij zijn gebleven 2 jullie zijn gebleven 3 zij zijn gebleven
Future
Singular 1 ik zal blijven 2 jij zult blijven 3 hij zal blijven	Plural 1 wij zullen blijven 2 jullie zullen blijven 3 zij zullen blijven
Past perfect
Singular 1 ik was gebleven 2 jij was gebleven 3 hij was gebleven	Plural 1 wij waren gebleven 2 jullie waren gebleven 3 zij waren gebleven
Future perfect
Singular 1 ik zal gebleven zijn 2 jij zult gebleven zijn 3 hij zal gebleven zijn	Plural 1 wij zullen gebleven zijn 2 jullie zullen gebleven zijn 3 zij zullen gebleven zijn
Conditional
Singular 1 ik zou blijven 2 jij zou blijven 3 hij zou blijven	Plural 1 wij zouden blijven 2 jullie zouden blijven 3 zij zouden blijven
Conditional perfect
Singular 1 ik zou gebleven zijn 2 jij zou gebleven zijn 3 hij zou gebleven zijn	Plural 1 wij zouden gebleven zijn 2 jullie zouden gebleven zijn 3 zij zouden gebleven zijn

Imperative:
blijf
Polite imperative:
blijft u