aanvatten conjugation - Dutch verb conjugation

Infinitive aanvatten

Present
Singular 1 ik vat aan 2 jij vat aan 3 hij vat aan	Plural 1 wij vatten aan 2 jullie vatten aan 3 zij vatten aan
Past tense
Singular 1 ik vatte aan 2 jij vatte aan 3 hij vatte aan	Plural 1 wij vatten aan 2 jullie vatten aan 3 zij vatten aan
Perfect
Singular 1 ik heb aangevat 2 jij hebt aangevat 3 hij heeft aangevat	Plural 1 wij hebben aangevat 2 jullie hebben aangevat 3 zij hebben aangevat
Future
Singular 1 ik zal aanvatten 2 jij zult aanvatten 3 hij zal aanvatten	Plural 1 wij zullen aanvatten 2 jullie zullen aanvatten 3 zij zullen aanvatten
Past perfect
Singular 1 ik had aangevat 2 jij had aangevat 3 hij had aangevat	Plural 1 wij hadden aangevat 2 jullie hadden aangevat 3 zij hadden aangevat
Future perfect
Singular 1 ik zal aangevat hebben 2 jij zult aangevat hebben 3 hij zal aangevat hebben	Plural 1 wij zullen aangevat hebben 2 jullie zullen aangevat hebben 3 zij zullen aangevat hebben
Conditional
Singular 1 ik zou aanvatten 2 jij zou aanvatten 3 hij zou aanvatten	Plural 1 wij zouden aanvatten 2 jullie zouden aanvatten 3 zij zouden aanvatten
Conditional perfect
Singular 1 ik zou aangevat hebben 2 jij zou aangevat hebben 3 hij zou aangevat hebben	Plural 1 wij zouden aangevat hebben 2 jullie zouden aangevat hebben 3 zij zouden aangevat hebben

Imperative:
vat aan
Polite imperative:
vat u aan