voorzien conjugation - Dutch verb conjugation

Infinitive voorzien

Present
Singular 1 ik zie voor 2 jij ziet voor 3 hij ziet voor	Plural 1 wij zien voor 2 jullie zien voor 3 zij zien voor
Past tense
Singular 1 ik zag voor 2 jij zag voor 3 hij zag voor	Plural 1 wij zagen voor 2 jullie zagen voor 3 zij zagen voor
Perfect
Singular 1 ik heb voorgezien 2 jij hebt voorgezien 3 hij heeft voorgezien	Plural 1 wij hebben voorgezien 2 jullie hebben voorgezien 3 zij hebben voorgezien
Future
Singular 1 ik zal voorzien 2 jij zult voorzien 3 hij zal voorzien	Plural 1 wij zullen voorzien 2 jullie zullen voorzien 3 zij zullen voorzien
Past perfect
Singular 1 ik had voorgezien 2 jij had voorgezien 3 hij had voorgezien	Plural 1 wij hadden voorgezien 2 jullie hadden voorgezien 3 zij hadden voorgezien
Future perfect
Singular 1 ik zal voorgezien hebben 2 jij zult voorgezien hebben 3 hij zal voorgezien hebben	Plural 1 wij zullen voorgezien hebben 2 jullie zullen voorgezien hebben 3 zij zullen voorgezien hebben
Conditional
Singular 1 ik zou voorzien 2 jij zou voorzien 3 hij zou voorzien	Plural 1 wij zouden voorzien 2 jullie zouden voorzien 3 zij zouden voorzien
Conditional perfect
Singular 1 ik zou voorgezien hebben 2 jij zou voorgezien hebben 3 hij zou voorgezien hebben	Plural 1 wij zouden voorgezien hebben 2 jullie zouden voorgezien hebben 3 zij zouden voorgezien hebben

Imperative:
zie voor
Polite imperative:
ziet u voor