Present |
Singular 1 ik weeg af2 jij weegt af3 hij weegt af | Plural1 wij wegen af2 jullie wegen af3 zij wegen af |
Past tense
|
Singular 1 ik woog af2 jij woog af3 hij woog af | Plural1 wij wogen af2 jullie wogen af3 zij wogen af | Perfect
|
Singular 1 ik heb afgewogen2 jij hebt afgewogen3 hij heeft afgewogen | Plural1 wij hebben afgewogen2 jullie hebben afgewogen3 zij hebben afgewogen | Future
|
Singular 1 ik zal afwegen2 jij zult afwegen3 hij zal afwegen | Plural1 wij zullen afwegen2 jullie zullen afwegen3 zij zullen afwegen | Past perfect
|
Singular 1 ik had afgewogen2 jij had afgewogen3 hij had afgewogen | Plural1 wij hadden afgewogen2 jullie hadden afgewogen3 zij hadden afgewogen | Future perfect
|
Singular 1 ik zal afgewogen hebben2 jij zult afgewogen hebben3 hij zal afgewogen hebben | Plural1 wij zullen afgewogen hebben2 jullie zullen afgewogen hebben3 zij zullen afgewogen hebben | Conditional
|
Singular 1 ik zou afwegen2 jij zou afwegen3 hij zou afwegen | Plural1 wij zouden afwegen2 jullie zouden afwegen3 zij zouden afwegen | Conditional perfect
|
Singular 1 ik zou afgewogen hebben2 jij zou afgewogen hebben3 hij zou afgewogen hebben | Plural1 wij zouden afgewogen hebben2 jullie zouden afgewogen hebben3 zij zouden afgewogen hebben |