blijken conjugation - Dutch verb conjugation

Infinitive blijken

Present
Singular 1 ik blijk 2 jij blijkt 3 hij blijkt	Plural 1 wij blijken 2 jullie blijken 3 zij blijken
Past tense
Singular 1 ik bleek 2 jij bleek 3 hij bleek	Plural 1 wij bleken 2 jullie bleken 3 zij bleken
Perfect
Singular 1 ik ben gebleken 2 jij bent gebleken 3 hij is gebleken	Plural 1 wij zijn gebleken 2 jullie zijn gebleken 3 zij zijn gebleken
Future
Singular 1 ik zal blijken 2 jij zult blijken 3 hij zal blijken	Plural 1 wij zullen blijken 2 jullie zullen blijken 3 zij zullen blijken
Past perfect
Singular 1 ik was gebleken 2 jij was gebleken 3 hij was gebleken	Plural 1 wij waren gebleken 2 jullie waren gebleken 3 zij waren gebleken
Future perfect
Singular 1 ik zal gebleken zijn 2 jij zult gebleken zijn 3 hij zal gebleken zijn	Plural 1 wij zullen gebleken zijn 2 jullie zullen gebleken zijn 3 zij zullen gebleken zijn
Conditional
Singular 1 ik zou blijken 2 jij zou blijken 3 hij zou blijken	Plural 1 wij zouden blijken 2 jullie zouden blijken 3 zij zouden blijken
Conditional perfect
Singular 1 ik zou gebleken zijn 2 jij zou gebleken zijn 3 hij zou gebleken zijn	Plural 1 wij zouden gebleken zijn 2 jullie zouden gebleken zijn 3 zij zouden gebleken zijn

Imperative:
blijk
Polite imperative:
blijkt u