Present |
Singular 1 ik vlieg2 jij vliegt3 hij vliegt | Plural1 wij vliegen2 jullie vliegen3 zij vliegen |
Past tense
|
Singular 1 ik vloog2 jij vloog3 hij vloog | Plural1 wij vlogen2 jullie vlogen3 zij vlogen | Perfect
|
Singular 1 ik heb gevlogen2 jij hebt gevlogen3 hij heeft gevlogen | Plural1 wij hebben gevlogen2 jullie hebben gevlogen3 zij hebben gevlogen | Future
|
Singular 1 ik zal vliegen2 jij zult vliegen3 hij zal vliegen | Plural1 wij zullen vliegen2 jullie zullen vliegen3 zij zullen vliegen | Past perfect
|
Singular 1 ik had gevlogen2 jij had gevlogen3 hij had gevlogen | Plural1 wij hadden gevlogen2 jullie hadden gevlogen3 zij hadden gevlogen | Future perfect
|
Singular 1 ik zal gevlogen hebben2 jij zult gevlogen hebben3 hij zal gevlogen hebben | Plural1 wij zullen gevlogen hebben2 jullie zullen gevlogen hebben3 zij zullen gevlogen hebben | Conditional
|
Singular 1 ik zou vliegen2 jij zou vliegen3 hij zou vliegen | Plural1 wij zouden vliegen2 jullie zouden vliegen3 zij zouden vliegen | Conditional perfect
|
Singular 1 ik zou gevlogen hebben2 jij zou gevlogen hebben3 hij zou gevlogen hebben | Plural1 wij zouden gevlogen hebben2 jullie zouden gevlogen hebben3 zij zouden gevlogen hebben |