Present |
Singular 1 ik hang2 jij hangt3 hij hangt | Plural1 wij hangen2 jullie hangen3 zij hangen |
Past tense
|
Singular 1 ik hing2 jij hing3 hij hing | Plural1 wij hingen2 jullie hingen3 zij hingen | Perfect
|
Singular 1 ik heb gehangen2 jij hebt gehangen3 hij heeft gehangen | Plural1 wij hebben gehangen2 jullie hebben gehangen3 zij hebben gehangen | Future
|
Singular 1 ik zal hangen2 jij zult hangen3 hij zal hangen | Plural1 wij zullen hangen2 jullie zullen hangen3 zij zullen hangen | Past perfect
|
Singular 1 ik had gehangen2 jij had gehangen3 hij had gehangen | Plural1 wij hadden gehangen2 jullie hadden gehangen3 zij hadden gehangen | Future perfect
|
Singular 1 ik zal gehangen hebben2 jij zult gehangen hebben3 hij zal gehangen hebben | Plural1 wij zullen gehangen hebben2 jullie zullen gehangen hebben3 zij zullen gehangen hebben | Conditional
|
Singular 1 ik zou hangen2 jij zou hangen3 hij zou hangen | Plural1 wij zouden hangen2 jullie zouden hangen3 zij zouden hangen | Conditional perfect
|
Singular 1 ik zou gehangen hebben2 jij zou gehangen hebben3 hij zou gehangen hebben | Plural1 wij zouden gehangen hebben2 jullie zouden gehangen hebben3 zij zouden gehangen hebben |