Present |
Singular 1 ik rook2 jij rookt3 hij rookt | Plural1 wij roken2 jullie roken3 zij roken |
Past tense
|
Singular 1 ik rookte2 jij rookte3 hij rookte | Plural1 wij rookten2 jullie rookten3 zij rookten | Perfect
|
Singular 1 ik heb gerookt2 jij hebt gerookt3 hij heeft gerookt | Plural1 wij hebben gerookt2 jullie hebben gerookt3 zij hebben gerookt | Future
|
Singular 1 ik zal roken2 jij zult roken3 hij zal roken | Plural1 wij zullen roken2 jullie zullen roken3 zij zullen roken | Past perfect
|
Singular 1 ik had gerookt2 jij had gerookt3 hij had gerookt | Plural1 wij hadden gerookt2 jullie hadden gerookt3 zij hadden gerookt | Future perfect
|
Singular 1 ik zal gerookt hebben2 jij zult gerookt hebben3 hij zal gerookt hebben | Plural1 wij zullen gerookt hebben2 jullie zullen gerookt hebben3 zij zullen gerookt hebben | Conditional
|
Singular 1 ik zou roken2 jij zou roken3 hij zou roken | Plural1 wij zouden roken2 jullie zouden roken3 zij zouden roken | Conditional perfect
|
Singular 1 ik zou gerookt hebben2 jij zou gerookt hebben3 hij zou gerookt hebben | Plural1 wij zouden gerookt hebben2 jullie zouden gerookt hebben3 zij zouden gerookt hebben |