Present |
Singular 1 ik genees2 jij geneest3 hij geneest | Plural1 wij genezen2 jullie genezen3 zij genezen |
Past tense
|
Singular 1 ik genas2 jij genas3 hij genas | Plural1 wij genazen2 jullie genazen3 zij genazen | Perfect
|
Singular 1 ik heb genezen2 jij hebt genezen3 hij heeft genezen | Plural1 wij hebben genezen2 jullie hebben genezen3 zij hebben genezen | Future
|
Singular 1 ik zal genezen2 jij zult genezen3 hij zal genezen | Plural1 wij zullen genezen2 jullie zullen genezen3 zij zullen genezen | Past perfect
|
Singular 1 ik had genezen2 jij had genezen3 hij had genezen | Plural1 wij hadden genezen2 jullie hadden genezen3 zij hadden genezen | Future perfect
|
Singular 1 ik zal genezen hebben2 jij zult genezen hebben3 hij zal genezen hebben | Plural1 wij zullen genezen hebben2 jullie zullen genezen hebben3 zij zullen genezen hebben | Conditional
|
Singular 1 ik zou genezen2 jij zou genezen3 hij zou genezen | Plural1 wij zouden genezen2 jullie zouden genezen3 zij zouden genezen | Conditional perfect
|
Singular 1 ik zou genezen hebben2 jij zou genezen hebben3 hij zou genezen hebben | Plural1 wij zouden genezen hebben2 jullie zouden genezen hebben3 zij zouden genezen hebben |