Present |
Singular 1 ik staar2 jij staart3 hij staart | Plural1 wij staren2 jullie staren3 zij staren |
Past tense
|
Singular 1 ik staarde2 jij staarde3 hij staarde | Plural1 wij staarden2 jullie staarden3 zij staarden | Perfect
|
Singular 1 ik heb gestaard2 jij hebt gestaard3 hij heeft gestaard | Plural1 wij hebben gestaard2 jullie hebben gestaard3 zij hebben gestaard | Future
|
Singular 1 ik zal staren2 jij zult staren3 hij zal staren | Plural1 wij zullen staren2 jullie zullen staren3 zij zullen staren | Past perfect
|
Singular 1 ik had gestaard2 jij had gestaard3 hij had gestaard | Plural1 wij hadden gestaard2 jullie hadden gestaard3 zij hadden gestaard | Future perfect
|
Singular 1 ik zal gestaard hebben2 jij zult gestaard hebben3 hij zal gestaard hebben | Plural1 wij zullen gestaard hebben2 jullie zullen gestaard hebben3 zij zullen gestaard hebben | Conditional
|
Singular 1 ik zou staren2 jij zou staren3 hij zou staren | Plural1 wij zouden staren2 jullie zouden staren3 zij zouden staren | Conditional perfect
|
Singular 1 ik zou gestaard hebben2 jij zou gestaard hebben3 hij zou gestaard hebben | Plural1 wij zouden gestaard hebben2 jullie zouden gestaard hebben3 zij zouden gestaard hebben |