Present |
Singular 1 ik vlucht2 jij vlucht3 hij vlucht | Plural1 wij vluchten2 jullie vluchten3 zij vluchten |
Past tense
|
Singular 1 ik vluchtte2 jij vluchtte3 hij vluchtte | Plural1 wij vluchtten2 jullie vluchtten3 zij vluchtten | Perfect
|
Singular 1 ik heb gevlucht2 jij hebt gevlucht3 hij heeft gevlucht | Plural1 wij hebben gevlucht2 jullie hebben gevlucht3 zij hebben gevlucht | Future
|
Singular 1 ik zal vluchten2 jij zult vluchten3 hij zal vluchten | Plural1 wij zullen vluchten2 jullie zullen vluchten3 zij zullen vluchten | Past perfect
|
Singular 1 ik had gevlucht2 jij had gevlucht3 hij had gevlucht | Plural1 wij hadden gevlucht2 jullie hadden gevlucht3 zij hadden gevlucht | Future perfect
|
Singular 1 ik zal gevlucht hebben2 jij zult gevlucht hebben3 hij zal gevlucht hebben | Plural1 wij zullen gevlucht hebben2 jullie zullen gevlucht hebben3 zij zullen gevlucht hebben | Conditional
|
Singular 1 ik zou vluchten2 jij zou vluchten3 hij zou vluchten | Plural1 wij zouden vluchten2 jullie zouden vluchten3 zij zouden vluchten | Conditional perfect
|
Singular 1 ik zou gevlucht hebben2 jij zou gevlucht hebben3 hij zou gevlucht hebben | Plural1 wij zouden gevlucht hebben2 jullie zouden gevlucht hebben3 zij zouden gevlucht hebben |