Present |
Singular 1 ik huil2 jij huilt3 hij huilt | Plural1 wij huilen2 jullie huilen3 zij huilen |
Past tense
|
Singular 1 ik huilde2 jij huilde3 hij huilde | Plural1 wij huilden2 jullie huilden3 zij huilden | Perfect
|
Singular 1 ik heb gehuild2 jij hebt gehuild3 hij heeft gehuild | Plural1 wij hebben gehuild2 jullie hebben gehuild3 zij hebben gehuild | Future
|
Singular 1 ik zal huilen2 jij zult huilen3 hij zal huilen | Plural1 wij zullen huilen2 jullie zullen huilen3 zij zullen huilen | Past perfect
|
Singular 1 ik had gehuild2 jij had gehuild3 hij had gehuild | Plural1 wij hadden gehuild2 jullie hadden gehuild3 zij hadden gehuild | Future perfect
|
Singular 1 ik zal gehuild hebben2 jij zult gehuild hebben3 hij zal gehuild hebben | Plural1 wij zullen gehuild hebben2 jullie zullen gehuild hebben3 zij zullen gehuild hebben | Conditional
|
Singular 1 ik zou huilen2 jij zou huilen3 hij zou huilen | Plural1 wij zouden huilen2 jullie zouden huilen3 zij zouden huilen | Conditional perfect
|
Singular 1 ik zou gehuild hebben2 jij zou gehuild hebben3 hij zou gehuild hebben | Plural1 wij zouden gehuild hebben2 jullie zouden gehuild hebben3 zij zouden gehuild hebben |