Present |
Singular 1 ik prijs2 jij prijst3 hij prijst | Plural1 wij prijzen2 jullie prijzen3 zij prijzen |
Past tense
|
Singular 1 ik prees2 jij prees3 hij prees | Plural1 wij prezen2 jullie prezen3 zij prezen | Perfect
|
Singular 1 ik heb geprezen2 jij hebt geprezen3 hij heeft geprezen | Plural1 wij hebben geprezen2 jullie hebben geprezen3 zij hebben geprezen | Future
|
Singular 1 ik zal prijzen2 jij zult prijzen3 hij zal prijzen | Plural1 wij zullen prijzen2 jullie zullen prijzen3 zij zullen prijzen | Past perfect
|
Singular 1 ik had geprezen2 jij had geprezen3 hij had geprezen | Plural1 wij hadden geprezen2 jullie hadden geprezen3 zij hadden geprezen | Future perfect
|
Singular 1 ik zal geprezen hebben2 jij zult geprezen hebben3 hij zal geprezen hebben | Plural1 wij zullen geprezen hebben2 jullie zullen geprezen hebben3 zij zullen geprezen hebben | Conditional
|
Singular 1 ik zou prijzen2 jij zou prijzen3 hij zou prijzen | Plural1 wij zouden prijzen2 jullie zouden prijzen3 zij zouden prijzen | Conditional perfect
|
Singular 1 ik zou geprezen hebben2 jij zou geprezen hebben3 hij zou geprezen hebben | Plural1 wij zouden geprezen hebben2 jullie zouden geprezen hebben3 zij zouden geprezen hebben |