Present |
Singular 1 ik ontbijt2 jij ontbijt3 hij ontbijt | Plural1 wij ontbijten2 jullie ontbijten3 zij ontbijten |
Past tense
|
Singular 1 ik ontbeet2 jij ontbeet3 hij ontbeet | Plural1 wij ontbeten2 jullie ontbeten3 zij ontbeten | Perfect
|
Singular 1 ik heb ontbeten2 jij hebt ontbeten3 hij heeft ontbeten | Plural1 wij hebben ontbeten2 jullie hebben ontbeten3 zij hebben ontbeten | Future
|
Singular 1 ik zal ontbijten2 jij zult ontbijten3 hij zal ontbijten | Plural1 wij zullen ontbijten2 jullie zullen ontbijten3 zij zullen ontbijten | Past perfect
|
Singular 1 ik had ontbeten2 jij had ontbeten3 hij had ontbeten | Plural1 wij hadden ontbeten2 jullie hadden ontbeten3 zij hadden ontbeten | Future perfect
|
Singular 1 ik zal ontbeten hebben2 jij zult ontbeten hebben3 hij zal ontbeten hebben | Plural1 wij zullen ontbeten hebben2 jullie zullen ontbeten hebben3 zij zullen ontbeten hebben | Conditional
|
Singular 1 ik zou ontbijten2 jij zou ontbijten3 hij zou ontbijten | Plural1 wij zouden ontbijten2 jullie zouden ontbijten3 zij zouden ontbijten | Conditional perfect
|
Singular 1 ik zou ontbeten hebben2 jij zou ontbeten hebben3 hij zou ontbeten hebben | Plural1 wij zouden ontbeten hebben2 jullie zouden ontbeten hebben3 zij zouden ontbeten hebben |