Present |
Singular 1 ik lach2 jij lacht3 hij lacht | Plural1 wij lachen2 jullie lachen3 zij lachen |
Past tense
|
Singular 1 ik lachte2 jij lachte3 hij lachte | Plural1 wij lachten2 jullie lachten3 zij lachten | Perfect
|
Singular 1 ik heb gelachen2 jij hebt gelachen3 hij heeft gelachen | Plural1 wij hebben gelachen2 jullie hebben gelachen3 zij hebben gelachen | Future
|
Singular 1 ik zal lachen2 jij zult lachen3 hij zal lachen | Plural1 wij zullen lachen2 jullie zullen lachen3 zij zullen lachen | Past perfect
|
Singular 1 ik had gelachen2 jij had gelachen3 hij had gelachen | Plural1 wij hadden gelachen2 jullie hadden gelachen3 zij hadden gelachen | Future perfect
|
Singular 1 ik zal gelachen hebben2 jij zult gelachen hebben3 hij zal gelachen hebben | Plural1 wij zullen gelachen hebben2 jullie zullen gelachen hebben3 zij zullen gelachen hebben | Conditional
|
Singular 1 ik zou lachen2 jij zou lachen3 hij zou lachen | Plural1 wij zouden lachen2 jullie zouden lachen3 zij zouden lachen | Conditional perfect
|
Singular 1 ik zou gelachen hebben2 jij zou gelachen hebben3 hij zou gelachen hebben | Plural1 wij zouden gelachen hebben2 jullie zouden gelachen hebben3 zij zouden gelachen hebben |