zijn conjugation - Dutch verb conjugation

Infinitive zijn

Present
Singular 1 ik ben 2 jij bent 3 hij is	Plural 1 wij zijn 2 jullie zijn 3 zij zijn
Past tense
Singular 1 ik was 2 jij was 3 hij was	Plural 1 wij waren 2 jullie waren 3 zij waren
Perfect
Singular 1 ik ben geweest 2 jij bent geweest 3 hij is geweest	Plural 1 wij zijn geweest 2 jullie zijn geweest 3 zij zijn geweest
Future
Singular 1 ik zal zijn 2 jij zult zijn 3 hij zal zijn	Plural 1 wij zullen zijn 2 jullie zullen zijn 3 zij zullen zijn
Past perfect
Singular 1 ik was geweest 2 jij was geweest 3 hij was geweest	Plural 1 wij waren geweest 2 jullie waren geweest 3 zij waren geweest
Future perfect
Singular 1 ik zal geweest zijn 2 jij zult geweest zijn 3 hij zal geweest zijn	Plural 1 wij zullen geweest zijn 2 jullie zullen geweest zijn 3 zij zullen geweest zijn
Conditional
Singular 1 ik zou zijn 2 jij zou zijn 3 hij zou zijn	Plural 1 wij zouden zijn 2 jullie zouden zijn 3 zij zouden zijn
Conditional perfect
Singular 1 ik zou geweest zijn 2 jij zou geweest zijn 3 hij zou geweest zijn	Plural 1 wij zouden geweest zijn 2 jullie zouden geweest zijn 3 zij zouden geweest zijn

Imperative:
wees
Polite imperative:
weest u