Present |
Singular 1 ik blaas2 jij blaast3 hij blaast | Plural1 wij blazen2 jullie blazen3 zij blazen |
Past tense
|
Singular 1 ik blies2 jij blies3 hij blies | Plural1 wij bliezen2 jullie bliezen3 zij bliezen | Perfect
|
Singular 1 ik heb geblazen2 jij hebt geblazen3 hij heeft geblazen | Plural1 wij hebben geblazen2 jullie hebben geblazen3 zij hebben geblazen | Future
|
Singular 1 ik zal blazen2 jij zult blazen3 hij zal blazen | Plural1 wij zullen blazen2 jullie zullen blazen3 zij zullen blazen | Past perfect
|
Singular 1 ik had geblazen2 jij had geblazen3 hij had geblazen | Plural1 wij hadden geblazen2 jullie hadden geblazen3 zij hadden geblazen | Future perfect
|
Singular 1 ik zal geblazen hebben2 jij zult geblazen hebben3 hij zal geblazen hebben | Plural1 wij zullen geblazen hebben2 jullie zullen geblazen hebben3 zij zullen geblazen hebben | Conditional
|
Singular 1 ik zou blazen2 jij zou blazen3 hij zou blazen | Plural1 wij zouden blazen2 jullie zouden blazen3 zij zouden blazen | Conditional perfect
|
Singular 1 ik zou geblazen hebben2 jij zou geblazen hebben3 hij zou geblazen hebben | Plural1 wij zouden geblazen hebben2 jullie zouden geblazen hebben3 zij zouden geblazen hebben |