Present |
Singular 1 ik dans2 jij danst3 hij danst | Plural1 wij dansen2 jullie dansen3 zij dansen |
Past tense
|
Singular 1 ik danste2 jij danste3 hij danste | Plural1 wij dansten2 jullie dansten3 zij dansten | Perfect
|
Singular 1 ik heb gedanst2 jij hebt gedanst3 hij heeft gedanst | Plural1 wij hebben gedanst2 jullie hebben gedanst3 zij hebben gedanst | Future
|
Singular 1 ik zal dansen2 jij zult dansen3 hij zal dansen | Plural1 wij zullen dansen2 jullie zullen dansen3 zij zullen dansen | Past perfect
|
Singular 1 ik had gedanst2 jij had gedanst3 hij had gedanst | Plural1 wij hadden gedanst2 jullie hadden gedanst3 zij hadden gedanst | Future perfect
|
Singular 1 ik zal gedanst hebben2 jij zult gedanst hebben3 hij zal gedanst hebben | Plural1 wij zullen gedanst hebben2 jullie zullen gedanst hebben3 zij zullen gedanst hebben | Conditional
|
Singular 1 ik zou dansen2 jij zou dansen3 hij zou dansen | Plural1 wij zouden dansen2 jullie zouden dansen3 zij zouden dansen | Conditional perfect
|
Singular 1 ik zou gedanst hebben2 jij zou gedanst hebben3 hij zou gedanst hebben | Plural1 wij zouden gedanst hebben2 jullie zouden gedanst hebben3 zij zouden gedanst hebben |