| Présent |
| Singulier 1 ik zwijg2 jij zwijgt3 hij zwijgt | Pluriel1 wij zwijgen2 jullie zwijgen3 zij zwijgen |
Imparfait (prétérit)
|
Singulier 1 ik zweeg2 jij zweeg3 hij zweeg | Pluriel1 wij zwegen2 jullie zwegen3 zij zwegen | Perfect
|
Singulier 1 ik heb gezwegen2 jij hebt gezwegen3 hij heeft gezwegen | Pluriel1 wij hebben gezwegen2 jullie hebben gezwegen3 zij hebben gezwegen | Futur
|
Singulier 1 ik zal zwijgen2 jij zult zwijgen3 hij zal zwijgen | Pluriel1 wij zullen zwijgen2 jullie zullen zwijgen3 zij zullen zwijgen | Plus-que-parfait
|
Singulier 1 ik had gezwegen2 jij had gezwegen3 hij had gezwegen | Pluriel1 wij hadden gezwegen2 jullie hadden gezwegen3 zij hadden gezwegen | Futur antérieur
|
Singulier 1 ik zal gezwegen hebben2 jij zult gezwegen hebben3 hij zal gezwegen hebben | Pluriel1 wij zullen gezwegen hebben2 jullie zullen gezwegen hebben3 zij zullen gezwegen hebben | Conditionnel présent
|
Singulier 1 ik zou zwijgen2 jij zou zwijgen3 hij zou zwijgen | Pluriel1 wij zouden zwijgen2 jullie zouden zwijgen3 zij zouden zwijgen | Conditionnel passé
|
Singulier 1 ik zou gezwegen hebben2 jij zou gezwegen hebben3 hij zou gezwegen hebben | Pluriel1 wij zouden gezwegen hebben2 jullie zouden gezwegen hebben3 zij zouden gezwegen hebben |
