Présent |
Singulier 1 ik trouw2 jij trouwt3 hij trouwt | Pluriel1 wij trouwen2 jullie trouwen3 zij trouwen |
Imparfait (prétérit)
|
Singulier 1 ik trouwde2 jij trouwde3 hij trouwde | Pluriel1 wij trouwden2 jullie trouwden3 zij trouwden | Perfect
|
Singulier 1 ik heb getrouwd2 jij hebt getrouwd3 hij heeft getrouwd | Pluriel1 wij hebben getrouwd2 jullie hebben getrouwd3 zij hebben getrouwd | Futur
|
Singulier 1 ik zal trouwen2 jij zult trouwen3 hij zal trouwen | Pluriel1 wij zullen trouwen2 jullie zullen trouwen3 zij zullen trouwen | Plus-que-parfait
|
Singulier 1 ik had getrouwd2 jij had getrouwd3 hij had getrouwd | Pluriel1 wij hadden getrouwd2 jullie hadden getrouwd3 zij hadden getrouwd | Futur antérieur
|
Singulier 1 ik zal getrouwd hebben2 jij zult getrouwd hebben3 hij zal getrouwd hebben | Pluriel1 wij zullen getrouwd hebben2 jullie zullen getrouwd hebben3 zij zullen getrouwd hebben | Conditionnel présent
|
Singulier 1 ik zou trouwen2 jij zou trouwen3 hij zou trouwen | Pluriel1 wij zouden trouwen2 jullie zouden trouwen3 zij zouden trouwen | Conditionnel passé
|
Singulier 1 ik zou getrouwd hebben2 jij zou getrouwd hebben3 hij zou getrouwd hebben | Pluriel1 wij zouden getrouwd hebben2 jullie zouden getrouwd hebben3 zij zouden getrouwd hebben |