Présent |
Singulier 1 ik drink2 jij drinkt3 hij drinkt | Pluriel1 wij drinken2 jullie drinken3 zij drinken |
Imparfait (prétérit)
|
Singulier 1 ik dronk2 jij dronk3 hij dronk | Pluriel1 wij dronken2 jullie dronken3 zij dronken | Perfect
|
Singulier 1 ik heb gedronken2 jij hebt gedronken3 hij heeft gedronken | Pluriel1 wij hebben gedronken2 jullie hebben gedronken3 zij hebben gedronken | Futur
|
Singulier 1 ik zal drinken2 jij zult drinken3 hij zal drinken | Pluriel1 wij zullen drinken2 jullie zullen drinken3 zij zullen drinken | Plus-que-parfait
|
Singulier 1 ik had gedronken2 jij had gedronken3 hij had gedronken | Pluriel1 wij hadden gedronken2 jullie hadden gedronken3 zij hadden gedronken | Futur antérieur
|
Singulier 1 ik zal gedronken hebben2 jij zult gedronken hebben3 hij zal gedronken hebben | Pluriel1 wij zullen gedronken hebben2 jullie zullen gedronken hebben3 zij zullen gedronken hebben | Conditionnel présent
|
Singulier 1 ik zou drinken2 jij zou drinken3 hij zou drinken | Pluriel1 wij zouden drinken2 jullie zouden drinken3 zij zouden drinken | Conditionnel passé
|
Singulier 1 ik zou gedronken hebben2 jij zou gedronken hebben3 hij zou gedronken hebben | Pluriel1 wij zouden gedronken hebben2 jullie zouden gedronken hebben3 zij zouden gedronken hebben |