Présent |
Singulier 1 ik bid2 jij bidt3 hij bidt | Pluriel1 wij bidden2 jullie bidden3 zij bidden |
Imparfait (prétérit)
|
Singulier 1 ik bad2 jij bad3 hij bad | Pluriel1 wij baden2 jullie baden3 zij baden | Perfect
|
Singulier 1 ik heb gebeden2 jij hebt gebeden3 hij heeft gebeden | Pluriel1 wij hebben gebeden2 jullie hebben gebeden3 zij hebben gebeden | Futur
|
Singulier 1 ik zal bidden2 jij zult bidden3 hij zal bidden | Pluriel1 wij zullen bidden2 jullie zullen bidden3 zij zullen bidden | Plus-que-parfait
|
Singulier 1 ik had gebeden2 jij had gebeden3 hij had gebeden | Pluriel1 wij hadden gebeden2 jullie hadden gebeden3 zij hadden gebeden | Futur antérieur
|
Singulier 1 ik zal gebeden hebben2 jij zult gebeden hebben3 hij zal gebeden hebben | Pluriel1 wij zullen gebeden hebben2 jullie zullen gebeden hebben3 zij zullen gebeden hebben | Conditionnel présent
|
Singulier 1 ik zou bidden2 jij zou bidden3 hij zou bidden | Pluriel1 wij zouden bidden2 jullie zouden bidden3 zij zouden bidden | Conditionnel passé
|
Singulier 1 ik zou gebeden hebben2 jij zou gebeden hebben3 hij zou gebeden hebben | Pluriel1 wij zouden gebeden hebben2 jullie zouden gebeden hebben3 zij zouden gebeden hebben |