| Présent |
| Singulier 1 ik sterf2 jij sterft3 hij sterft | Pluriel1 wij sterven2 jullie sterven3 zij sterven |
Imparfait (prétérit)
|
Singulier 1 ik stierf2 jij stierf3 hij stierf | Pluriel1 wij stierven2 jullie stierven3 zij stierven | Perfect
|
Singulier 1 ik ben gestorven2 jij bent gestorven3 hij is gestorven | Pluriel1 wij zijn gestorven2 jullie zijn gestorven3 zij zijn gestorven | Futur
|
Singulier 1 ik zal sterven2 jij zult sterven3 hij zal sterven | Pluriel1 wij zullen sterven2 jullie zullen sterven3 zij zullen sterven | Plus-que-parfait
|
Singulier 1 ik was gestorven2 jij was gestorven3 hij was gestorven | Pluriel1 wij waren gestorven2 jullie waren gestorven3 zij waren gestorven | Futur antérieur
|
Singulier 1 ik zal gestorven zijn2 jij zult gestorven zijn3 hij zal gestorven zijn | Pluriel1 wij zullen gestorven zijn2 jullie zullen gestorven zijn3 zij zullen gestorven zijn | Conditionnel présent
|
Singulier 1 ik zou sterven2 jij zou sterven3 hij zou sterven | Pluriel1 wij zouden sterven2 jullie zouden sterven3 zij zouden sterven | Conditionnel passé
|
Singulier 1 ik zou gestorven zijn2 jij zou gestorven zijn3 hij zou gestorven zijn | Pluriel1 wij zouden gestorven zijn2 jullie zouden gestorven zijn3 zij zouden gestorven zijn |
