Présent |
Singulier 1 ik lijd2 jij lijdt3 hij lijdt | Pluriel1 wij lijden2 jullie lijden3 zij lijden |
Imparfait (prétérit)
|
Singulier 1 ik leed2 jij leed3 hij leed | Pluriel1 wij leden2 jullie leden3 zij leden | Perfect
|
Singulier 1 ik heb geleden2 jij hebt geleden3 hij heeft geleden | Pluriel1 wij hebben geleden2 jullie hebben geleden3 zij hebben geleden | Futur
|
Singulier 1 ik zal lijden2 jij zult lijden3 hij zal lijden | Pluriel1 wij zullen lijden2 jullie zullen lijden3 zij zullen lijden | Plus-que-parfait
|
Singulier 1 ik had geleden2 jij had geleden3 hij had geleden | Pluriel1 wij hadden geleden2 jullie hadden geleden3 zij hadden geleden | Futur antérieur
|
Singulier 1 ik zal geleden hebben2 jij zult geleden hebben3 hij zal geleden hebben | Pluriel1 wij zullen geleden hebben2 jullie zullen geleden hebben3 zij zullen geleden hebben | Conditionnel présent
|
Singulier 1 ik zou lijden2 jij zou lijden3 hij zou lijden | Pluriel1 wij zouden lijden2 jullie zouden lijden3 zij zouden lijden | Conditionnel passé
|
Singulier 1 ik zou geleden hebben2 jij zou geleden hebben3 hij zou geleden hebben | Pluriel1 wij zouden geleden hebben2 jullie zouden geleden hebben3 zij zouden geleden hebben |