| Présent |
| Singulier 1 ik smaak2 jij smaakt3 hij smaakt | Pluriel1 wij smaken2 jullie smaken3 zij smaken |
Imparfait (prétérit)
|
Singulier 1 ik smaakte2 jij smaakte3 hij smaakte | Pluriel1 wij smaakten2 jullie smaakten3 zij smaakten | Perfect
|
Singulier 1 ik heb gesmaakt2 jij hebt gesmaakt3 hij heeft gesmaakt | Pluriel1 wij hebben gesmaakt2 jullie hebben gesmaakt3 zij hebben gesmaakt | Futur
|
Singulier 1 ik zal smaken2 jij zult smaken3 hij zal smaken | Pluriel1 wij zullen smaken2 jullie zullen smaken3 zij zullen smaken | Plus-que-parfait
|
Singulier 1 ik had gesmaakt2 jij had gesmaakt3 hij had gesmaakt | Pluriel1 wij hadden gesmaakt2 jullie hadden gesmaakt3 zij hadden gesmaakt | Futur antérieur
|
Singulier 1 ik zal gesmaakt hebben2 jij zult gesmaakt hebben3 hij zal gesmaakt hebben | Pluriel1 wij zullen gesmaakt hebben2 jullie zullen gesmaakt hebben3 zij zullen gesmaakt hebben | Conditionnel présent
|
Singulier 1 ik zou smaken2 jij zou smaken3 hij zou smaken | Pluriel1 wij zouden smaken2 jullie zouden smaken3 zij zouden smaken | Conditionnel passé
|
Singulier 1 ik zou gesmaakt hebben2 jij zou gesmaakt hebben3 hij zou gesmaakt hebben | Pluriel1 wij zouden gesmaakt hebben2 jullie zouden gesmaakt hebben3 zij zouden gesmaakt hebben |
