Présent |
Singulier 1 ik wek2 jij wekt3 hij wekt | Pluriel1 wij wekken2 jullie wekken3 zij wekken |
Imparfait (prétérit)
|
Singulier 1 ik wekte2 jij wekte3 hij wekte | Pluriel1 wij wekten2 jullie wekten3 zij wekten | Perfect
|
Singulier 1 ik heb gewekt2 jij hebt gewekt3 hij heeft gewekt | Pluriel1 wij hebben gewekt2 jullie hebben gewekt3 zij hebben gewekt | Futur
|
Singulier 1 ik zal wekken2 jij zult wekken3 hij zal wekken | Pluriel1 wij zullen wekken2 jullie zullen wekken3 zij zullen wekken | Plus-que-parfait
|
Singulier 1 ik had gewekt2 jij had gewekt3 hij had gewekt | Pluriel1 wij hadden gewekt2 jullie hadden gewekt3 zij hadden gewekt | Futur antérieur
|
Singulier 1 ik zal gewekt hebben2 jij zult gewekt hebben3 hij zal gewekt hebben | Pluriel1 wij zullen gewekt hebben2 jullie zullen gewekt hebben3 zij zullen gewekt hebben | Conditionnel présent
|
Singulier 1 ik zou wekken2 jij zou wekken3 hij zou wekken | Pluriel1 wij zouden wekken2 jullie zouden wekken3 zij zouden wekken | Conditionnel passé
|
Singulier 1 ik zou gewekt hebben2 jij zou gewekt hebben3 hij zou gewekt hebben | Pluriel1 wij zouden gewekt hebben2 jullie zouden gewekt hebben3 zij zouden gewekt hebben |