Présent |
Singulier 1 ik groet2 jij groet3 hij groet | Pluriel1 wij groeten2 jullie groeten3 zij groeten |
Imparfait (prétérit)
|
Singulier 1 ik groette2 jij groette3 hij groette | Pluriel1 wij groetten2 jullie groetten3 zij groetten | Perfect
|
Singulier 1 ik heb gegroet2 jij hebt gegroet3 hij heeft gegroet | Pluriel1 wij hebben gegroet2 jullie hebben gegroet3 zij hebben gegroet | Futur
|
Singulier 1 ik zal groeten2 jij zult groeten3 hij zal groeten | Pluriel1 wij zullen groeten2 jullie zullen groeten3 zij zullen groeten | Plus-que-parfait
|
Singulier 1 ik had gegroet2 jij had gegroet3 hij had gegroet | Pluriel1 wij hadden gegroet2 jullie hadden gegroet3 zij hadden gegroet | Futur antérieur
|
Singulier 1 ik zal gegroet hebben2 jij zult gegroet hebben3 hij zal gegroet hebben | Pluriel1 wij zullen gegroet hebben2 jullie zullen gegroet hebben3 zij zullen gegroet hebben | Conditionnel présent
|
Singulier 1 ik zou groeten2 jij zou groeten3 hij zou groeten | Pluriel1 wij zouden groeten2 jullie zouden groeten3 zij zouden groeten | Conditionnel passé
|
Singulier 1 ik zou gegroet hebben2 jij zou gegroet hebben3 hij zou gegroet hebben | Pluriel1 wij zouden gegroet hebben2 jullie zouden gegroet hebben3 zij zouden gegroet hebben |