Présent |
Singulier 1 ik controleer2 jij controleert3 hij controleert | Pluriel1 wij controleren2 jullie controleren3 zij controleren |
Imparfait (prétérit)
|
Singulier 1 ik controleerde2 jij controleerde3 hij controleerde | Pluriel1 wij controleerden2 jullie controleerden3 zij controleerden | Perfect
|
Singulier 1 ik heb gecontroleerd2 jij hebt gecontroleerd3 hij heeft gecontroleerd | Pluriel1 wij hebben gecontroleerd2 jullie hebben gecontroleerd3 zij hebben gecontroleerd | Futur
|
Singulier 1 ik zal controleren2 jij zult controleren3 hij zal controleren | Pluriel1 wij zullen controleren2 jullie zullen controleren3 zij zullen controleren | Plus-que-parfait
|
Singulier 1 ik had gecontroleerd2 jij had gecontroleerd3 hij had gecontroleerd | Pluriel1 wij hadden gecontroleerd2 jullie hadden gecontroleerd3 zij hadden gecontroleerd | Futur antérieur
|
Singulier 1 ik zal gecontroleerd hebben2 jij zult gecontroleerd hebben3 hij zal gecontroleerd hebben | Pluriel1 wij zullen gecontroleerd hebben2 jullie zullen gecontroleerd hebben3 zij zullen gecontroleerd hebben | Conditionnel présent
|
Singulier 1 ik zou controleren2 jij zou controleren3 hij zou controleren | Pluriel1 wij zouden controleren2 jullie zouden controleren3 zij zouden controleren | Conditionnel passé
|
Singulier 1 ik zou gecontroleerd hebben2 jij zou gecontroleerd hebben3 hij zou gecontroleerd hebben | Pluriel1 wij zouden gecontroleerd hebben2 jullie zouden gecontroleerd hebben3 zij zouden gecontroleerd hebben |