| Présent |
| Singulier 1 ik schrijf2 jij schrijft3 hij schrijft | Pluriel1 wij schrijven2 jullie schrijven3 zij schrijven |
Imparfait (prétérit)
|
Singulier 1 ik schreef2 jij schreef3 hij schreef | Pluriel1 wij schreven2 jullie schreven3 zij schreven | Perfect
|
Singulier 1 ik heb geschreven2 jij hebt geschreven3 hij heeft geschreven | Pluriel1 wij hebben geschreven2 jullie hebben geschreven3 zij hebben geschreven | Futur
|
Singulier 1 ik zal schrijven2 jij zult schrijven3 hij zal schrijven | Pluriel1 wij zullen schrijven2 jullie zullen schrijven3 zij zullen schrijven | Plus-que-parfait
|
Singulier 1 ik had geschreven2 jij had geschreven3 hij had geschreven | Pluriel1 wij hadden geschreven2 jullie hadden geschreven3 zij hadden geschreven | Futur antérieur
|
Singulier 1 ik zal geschreven hebben2 jij zult geschreven hebben3 hij zal geschreven hebben | Pluriel1 wij zullen geschreven hebben2 jullie zullen geschreven hebben3 zij zullen geschreven hebben | Conditionnel présent
|
Singulier 1 ik zou schrijven2 jij zou schrijven3 hij zou schrijven | Pluriel1 wij zouden schrijven2 jullie zouden schrijven3 zij zouden schrijven | Conditionnel passé
|
Singulier 1 ik zou geschreven hebben2 jij zou geschreven hebben3 hij zou geschreven hebben | Pluriel1 wij zouden geschreven hebben2 jullie zouden geschreven hebben3 zij zouden geschreven hebben |
