Présent |
Singulier 1 ik ruik2 jij ruikt3 hij ruikt | Pluriel1 wij ruiken2 jullie ruiken3 zij ruiken |
Imparfait (prétérit)
|
Singulier 1 ik rook2 jij rook3 hij rook | Pluriel1 wij roken2 jullie roken3 zij roken | Perfect
|
Singulier 1 ik heb geroken2 jij hebt geroken3 hij heeft geroken | Pluriel1 wij hebben geroken2 jullie hebben geroken3 zij hebben geroken | Futur
|
Singulier 1 ik zal ruiken2 jij zult ruiken3 hij zal ruiken | Pluriel1 wij zullen ruiken2 jullie zullen ruiken3 zij zullen ruiken | Plus-que-parfait
|
Singulier 1 ik had geroken2 jij had geroken3 hij had geroken | Pluriel1 wij hadden geroken2 jullie hadden geroken3 zij hadden geroken | Futur antérieur
|
Singulier 1 ik zal geroken hebben2 jij zult geroken hebben3 hij zal geroken hebben | Pluriel1 wij zullen geroken hebben2 jullie zullen geroken hebben3 zij zullen geroken hebben | Conditionnel présent
|
Singulier 1 ik zou ruiken2 jij zou ruiken3 hij zou ruiken | Pluriel1 wij zouden ruiken2 jullie zouden ruiken3 zij zouden ruiken | Conditionnel passé
|
Singulier 1 ik zou geroken hebben2 jij zou geroken hebben3 hij zou geroken hebben | Pluriel1 wij zouden geroken hebben2 jullie zouden geroken hebben3 zij zouden geroken hebben |