| Présent |
| Singulier 1 ik mis2 jij mist3 hij mist | Pluriel1 wij missen2 jullie missen3 zij missen |
Imparfait (prétérit)
|
Singulier 1 ik miste2 jij miste3 hij miste | Pluriel1 wij misten2 jullie misten3 zij misten | Perfect
|
Singulier 1 ik heb gemist2 jij hebt gemist3 hij heeft gemist | Pluriel1 wij hebben gemist2 jullie hebben gemist3 zij hebben gemist | Futur
|
Singulier 1 ik zal missen2 jij zult missen3 hij zal missen | Pluriel1 wij zullen missen2 jullie zullen missen3 zij zullen missen | Plus-que-parfait
|
Singulier 1 ik had gemist2 jij had gemist3 hij had gemist | Pluriel1 wij hadden gemist2 jullie hadden gemist3 zij hadden gemist | Futur antérieur
|
Singulier 1 ik zal gemist hebben2 jij zult gemist hebben3 hij zal gemist hebben | Pluriel1 wij zullen gemist hebben2 jullie zullen gemist hebben3 zij zullen gemist hebben | Conditionnel présent
|
Singulier 1 ik zou missen2 jij zou missen3 hij zou missen | Pluriel1 wij zouden missen2 jullie zouden missen3 zij zouden missen | Conditionnel passé
|
Singulier 1 ik zou gemist hebben2 jij zou gemist hebben3 hij zou gemist hebben | Pluriel1 wij zouden gemist hebben2 jullie zouden gemist hebben3 zij zouden gemist hebben |
