Présent |
Singulier 1 ik groei2 jij groeit3 hij groeit | Pluriel1 wij groeien2 jullie groeien3 zij groeien |
Imparfait (prétérit)
|
Singulier 1 ik groeide2 jij groeide3 hij groeide | Pluriel1 wij groeiden2 jullie groeiden3 zij groeiden | Perfect
|
Singulier 1 ik heb gegroeid2 jij hebt gegroeid3 hij heeft gegroeid | Pluriel1 wij hebben gegroeid2 jullie hebben gegroeid3 zij hebben gegroeid | Futur
|
Singulier 1 ik zal groeien2 jij zult groeien3 hij zal groeien | Pluriel1 wij zullen groeien2 jullie zullen groeien3 zij zullen groeien | Plus-que-parfait
|
Singulier 1 ik had gegroeid2 jij had gegroeid3 hij had gegroeid | Pluriel1 wij hadden gegroeid2 jullie hadden gegroeid3 zij hadden gegroeid | Futur antérieur
|
Singulier 1 ik zal gegroeid hebben2 jij zult gegroeid hebben3 hij zal gegroeid hebben | Pluriel1 wij zullen gegroeid hebben2 jullie zullen gegroeid hebben3 zij zullen gegroeid hebben | Conditionnel présent
|
Singulier 1 ik zou groeien2 jij zou groeien3 hij zou groeien | Pluriel1 wij zouden groeien2 jullie zouden groeien3 zij zouden groeien | Conditionnel passé
|
Singulier 1 ik zou gegroeid hebben2 jij zou gegroeid hebben3 hij zou gegroeid hebben | Pluriel1 wij zouden gegroeid hebben2 jullie zouden gegroeid hebben3 zij zouden gegroeid hebben |