Présent |
Singulier 1 ik speel2 jij speelt3 hij speelt | Pluriel1 wij spelen2 jullie spelen3 zij spelen |
Imparfait (prétérit)
|
Singulier 1 ik speelde2 jij speelde3 hij speelde | Pluriel1 wij speelden2 jullie speelden3 zij speelden | Perfect
|
Singulier 1 ik heb gespeeld2 jij hebt gespeeld3 hij heeft gespeeld | Pluriel1 wij hebben gespeeld2 jullie hebben gespeeld3 zij hebben gespeeld | Futur
|
Singulier 1 ik zal spelen2 jij zult spelen3 hij zal spelen | Pluriel1 wij zullen spelen2 jullie zullen spelen3 zij zullen spelen | Plus-que-parfait
|
Singulier 1 ik had gespeeld2 jij had gespeeld3 hij had gespeeld | Pluriel1 wij hadden gespeeld2 jullie hadden gespeeld3 zij hadden gespeeld | Futur antérieur
|
Singulier 1 ik zal gespeeld hebben2 jij zult gespeeld hebben3 hij zal gespeeld hebben | Pluriel1 wij zullen gespeeld hebben2 jullie zullen gespeeld hebben3 zij zullen gespeeld hebben | Conditionnel présent
|
Singulier 1 ik zou spelen2 jij zou spelen3 hij zou spelen | Pluriel1 wij zouden spelen2 jullie zouden spelen3 zij zouden spelen | Conditionnel passé
|
Singulier 1 ik zou gespeeld hebben2 jij zou gespeeld hebben3 hij zou gespeeld hebben | Pluriel1 wij zouden gespeeld hebben2 jullie zouden gespeeld hebben3 zij zouden gespeeld hebben |