Présent |
Singulier 1 ik beoordeel2 jij beoordeelt3 hij beoordeelt | Pluriel1 wij beoordelen2 jullie beoordelen3 zij beoordelen |
Imparfait (prétérit)
|
Singulier 1 ik beoordeelde2 jij beoordeelde3 hij beoordeelde | Pluriel1 wij beoordeelden2 jullie beoordeelden3 zij beoordeelden | Perfect
|
Singulier 1 ik heb beoordeeld2 jij hebt beoordeeld3 hij heeft beoordeeld | Pluriel1 wij hebben beoordeeld2 jullie hebben beoordeeld3 zij hebben beoordeeld | Futur
|
Singulier 1 ik zal beoordelen2 jij zult beoordelen3 hij zal beoordelen | Pluriel1 wij zullen beoordelen2 jullie zullen beoordelen3 zij zullen beoordelen | Plus-que-parfait
|
Singulier 1 ik had beoordeeld2 jij had beoordeeld3 hij had beoordeeld | Pluriel1 wij hadden beoordeeld2 jullie hadden beoordeeld3 zij hadden beoordeeld | Futur antérieur
|
Singulier 1 ik zal beoordeeld hebben2 jij zult beoordeeld hebben3 hij zal beoordeeld hebben | Pluriel1 wij zullen beoordeeld hebben2 jullie zullen beoordeeld hebben3 zij zullen beoordeeld hebben | Conditionnel présent
|
Singulier 1 ik zou beoordelen2 jij zou beoordelen3 hij zou beoordelen | Pluriel1 wij zouden beoordelen2 jullie zouden beoordelen3 zij zouden beoordelen | Conditionnel passé
|
Singulier 1 ik zou beoordeeld hebben2 jij zou beoordeeld hebben3 hij zou beoordeeld hebben | Pluriel1 wij zouden beoordeeld hebben2 jullie zouden beoordeeld hebben3 zij zouden beoordeeld hebben |