| Présent |
| Singulier 1 ik scheid2 jij scheidt3 hij scheidt | Pluriel1 wij scheiden2 jullie scheiden3 zij scheiden |
Imparfait (prétérit)
|
Singulier 1 ik scheidde2 jij scheidde3 hij scheidde | Pluriel1 wij scheidden2 jullie scheidden3 zij scheidden | Perfect
|
Singulier 1 ik heb gescheiden2 jij hebt gescheiden3 hij heeft gescheiden | Pluriel1 wij hebben gescheiden2 jullie hebben gescheiden3 zij hebben gescheiden | Futur
|
Singulier 1 ik zal scheiden2 jij zult scheiden3 hij zal scheiden | Pluriel1 wij zullen scheiden2 jullie zullen scheiden3 zij zullen scheiden | Plus-que-parfait
|
Singulier 1 ik had gescheiden2 jij had gescheiden3 hij had gescheiden | Pluriel1 wij hadden gescheiden2 jullie hadden gescheiden3 zij hadden gescheiden | Futur antérieur
|
Singulier 1 ik zal gescheiden hebben2 jij zult gescheiden hebben3 hij zal gescheiden hebben | Pluriel1 wij zullen gescheiden hebben2 jullie zullen gescheiden hebben3 zij zullen gescheiden hebben | Conditionnel présent
|
Singulier 1 ik zou scheiden2 jij zou scheiden3 hij zou scheiden | Pluriel1 wij zouden scheiden2 jullie zouden scheiden3 zij zouden scheiden | Conditionnel passé
|
Singulier 1 ik zou gescheiden hebben2 jij zou gescheiden hebben3 hij zou gescheiden hebben | Pluriel1 wij zouden gescheiden hebben2 jullie zouden gescheiden hebben3 zij zouden gescheiden hebben |
