Présent |
Singulier 1 ik droom2 jij droomt3 hij droomt | Pluriel1 wij dromen2 jullie dromen3 zij dromen |
Imparfait (prétérit)
|
Singulier 1 ik droomde2 jij droomde3 hij droomde | Pluriel1 wij droomden2 jullie droomden3 zij droomden | Perfect
|
Singulier 1 ik heb gedroomd2 jij hebt gedroomd3 hij heeft gedroomd | Pluriel1 wij hebben gedroomd2 jullie hebben gedroomd3 zij hebben gedroomd | Futur
|
Singulier 1 ik zal dromen2 jij zult dromen3 hij zal dromen | Pluriel1 wij zullen dromen2 jullie zullen dromen3 zij zullen dromen | Plus-que-parfait
|
Singulier 1 ik had gedroomd2 jij had gedroomd3 hij had gedroomd | Pluriel1 wij hadden gedroomd2 jullie hadden gedroomd3 zij hadden gedroomd | Futur antérieur
|
Singulier 1 ik zal gedroomd hebben2 jij zult gedroomd hebben3 hij zal gedroomd hebben | Pluriel1 wij zullen gedroomd hebben2 jullie zullen gedroomd hebben3 zij zullen gedroomd hebben | Conditionnel présent
|
Singulier 1 ik zou dromen2 jij zou dromen3 hij zou dromen | Pluriel1 wij zouden dromen2 jullie zouden dromen3 zij zouden dromen | Conditionnel passé
|
Singulier 1 ik zou gedroomd hebben2 jij zou gedroomd hebben3 hij zou gedroomd hebben | Pluriel1 wij zouden gedroomd hebben2 jullie zouden gedroomd hebben3 zij zouden gedroomd hebben |