Présent |
Singulier 1 ik protesteer2 jij protesteert3 hij protesteert | Pluriel1 wij protesteren2 jullie protesteren3 zij protesteren |
Imparfait (prétérit)
|
Singulier 1 ik protesteerde2 jij protesteerde3 hij protesteerde | Pluriel1 wij protesteerden2 jullie protesteerden3 zij protesteerden | Perfect
|
Singulier 1 ik heb geprotesteerd2 jij hebt geprotesteerd3 hij heeft geprotesteerd | Pluriel1 wij hebben geprotesteerd2 jullie hebben geprotesteerd3 zij hebben geprotesteerd | Futur
|
Singulier 1 ik zal protesteren2 jij zult protesteren3 hij zal protesteren | Pluriel1 wij zullen protesteren2 jullie zullen protesteren3 zij zullen protesteren | Plus-que-parfait
|
Singulier 1 ik had geprotesteerd2 jij had geprotesteerd3 hij had geprotesteerd | Pluriel1 wij hadden geprotesteerd2 jullie hadden geprotesteerd3 zij hadden geprotesteerd | Futur antérieur
|
Singulier 1 ik zal geprotesteerd hebben2 jij zult geprotesteerd hebben3 hij zal geprotesteerd hebben | Pluriel1 wij zullen geprotesteerd hebben2 jullie zullen geprotesteerd hebben3 zij zullen geprotesteerd hebben | Conditionnel présent
|
Singulier 1 ik zou protesteren2 jij zou protesteren3 hij zou protesteren | Pluriel1 wij zouden protesteren2 jullie zouden protesteren3 zij zouden protesteren | Conditionnel passé
|
Singulier 1 ik zou geprotesteerd hebben2 jij zou geprotesteerd hebben3 hij zou geprotesteerd hebben | Pluriel1 wij zouden geprotesteerd hebben2 jullie zouden geprotesteerd hebben3 zij zouden geprotesteerd hebben |